Tot de 15e eeuw kenden maar weinig mensen het Boek der Boeken uit eigen lectuur. Dit was niet alleen te wijten aan het feit dat een groot deel van de samenleving niet geletterd was of in ieder geval geen Latijn kende en daarom afhankelijk was van beeldbijbels, de zogenaamde ‘biblia pauperum’ (Armenbijbel). Tot in de late Middeleeuwen waren er ook herhaaldelijk verboden voor leken om de Heilige Schrift te lezen. De Kerk wilde haar monopolie op de interpretatie niet opgeven.
Hoewel reeds in de vroege Middeleeuwen afzonderlijke delen van de Bijbel werden vertaald, werden deze vertalingen gemaakt door monniken, d.w.z. dat zij niet in de eerste plaats bestemd waren voor leken, maar voor geestelijken. Het waren geselecteerde boeken van het Oude Testament of samenvattingen van de Evangeliën, waarvan de meeste ook van aantekeningen waren voorzien. Rond 870 bijvoorbeeld creëerde Otfrid von Weissenburg, uit het klooster van Weissenburg in de Elzas (Frankrijk op de grens met Duitsland), een Oudhoogduitse overlevering met zijn Evangelieboek, dat herhaling en interpretatie combineerde.
Met de Delftse Bijbel begint de geschiedenis van de gedrukte Nederlandse Bijbel. Deze Bijbel is genoemd naar de plaats waar hij in 1477 verscheen. De eerste vrucht van die drukpersen was echter geen volledige Bijbel. Het Nieuwe Testament en de psalmen vinden we er niet in terug. Blijkbaar waren afzonderlijke Bijbelboeken en perikopen in handschriftvorm meer in omloop en wou men de kosten beperken. Als basistekst werd de Latijnse Vulgaat gebruikt.
Rond 1390 vertaalde Johan Scutken († 1423) lekenbroeder uit het klooster van Windesheim (kloosterorde uit de Moderne Devotie – leider was Geert Grote met de broeders des Gemenen Levens - in de buurt van Zwolle) het Nieuwe Testament en oudtestamentische perikopen in het (oud)Nederlands (Een voorbeeld kan je op de site van dbnl vinden) in de zogenaamde en mooi versierde Historiebijbel. Om nu te voorkomen dat iedereen de Schrift naar zijn eigen behoeftes gaat uitleggen, belooft Scutken waar nodig de tekst van (door de kerk geautoriseerde) commentaar te voorzien. Het is geen letterlijke Bijbelvertaling, maar veeleer een vrije bewerking met toepasselijke aanvullingen uit profane geschiedenisboeken. Heel wat vertalingen van ‘de Bijbelvertaler van 1360’ komen aan bod. De Bijbelvertaler van 1360 is de noodnaam voor de schrijver die de eerste Middelnederlandse vertaling van de Bijbel produceerde, de zogenaamde Hernse Bijbel. de allereerste echte vertaling uit het Latijn van Hiëronymus’ Vulgaat. Men neemt vandaag algemeen aan dat het een monnik was uit de tweede helft van de 14e eeuw, uit het kartuizerklooster van Herne (westrand Brussel).
In de religieuze bewegingen van de 12e en 13e eeuw begonnen ook leken zich voor de Bijbel te interesseren, en voor het eerst werd beweerd dat zij de Bijbel zelf konden interpreteren. De Kerk verwierp dit heftig. In 1199 verbood Innocentius III het lezen van de Bijbel in particuliere bijeenkomsten, en op de synode van Toulouse in 1229 onder leiding van Gregorius IX werd het leken verboden het Oude en Nieuwe Testament te bezitten, met uitzondering van het Psalter, het boek met de psalmen en het Breviarium (het getijdenboek). In 1234 verklaarden de Spaanse bisschoppen op de synode van Tarragona iedereen tot ketter die een Romaanse vertaling van de Heilige Schrift bezat en deze niet binnen acht dagen na bekendmaking van het decreet ter verbranding afgaf.
Deze verboden hielden verband met het feit dat de als ketters gebrandmerkte bewegingen van die tijd, met name de Katharen en de Waldenzen, rechtstreeks naar de Bijbel verwezen en vertalingen maakten om leken toegang te geven tot het Woord van God, en niet werden belemmerd door het instituut van de kerk. Ook in de 14e eeuw werden dergelijke verboden herhaaldelijk verlengd, steeds wanneer leken beweerden zelf de Bijbel te willen lezen en interpreteren. Zo vaardigde keizer Karel IV in 1369 op verzoek van paus Urbanus V een edict uit dat Duitse geschriften over bijbeluitleg verbood. In 1376 beval paus Gregorius XI dat geschriften over de Bijbel alleen mochten worden geschreven en verspreid onder leiding van de Kerk. Bijbelse kennis moest vooral via de preek aan leken worden overgebracht en dus ingebed in een context die de interpretatieve soevereiniteit van de kerk benadrukte.
De eerste pogingen tot een volledige vertaling van de Bijbeltekst werden gedaan in de 14e eeuw, aanvankelijk door de Dominicanen en de Duitse Orde. Daarnaast werden echter in heel Europa steeds meer lekenbijbels geproduceerd, d.w.z. vertalingen van de Latijnse Vulgaat door leken, en sommige van hun auteurs namen ook de volledige tekst - inclusief het Oude en Nieuwe Testament - voor hun rekening. De 14e eeuw wordt daarom wel de "eeuw van de lekenbijbel" genoemd. De meeste vertalers bleven anoniem uit angst voor vervolging door de inquisitie, maar de talrijke overtredingen van het verbod op vertalen en becommentariëren maken duidelijk hoezeer geïnteresseerde leken zich al hadden geëmancipeerd van de kerkelijke voorschriften en hun eigen aanspraak op interpretatie maakten.
Met de Delftse Bijbel begint de geschiedenis van de gedrukte Nederlandse Bijbels (nog een incunabel of in de vorm van een geschreven tekst ). Deze Bijbel is genoemd naar de plaats waar hij in 1477 verscheen. Het was echter geen volledige Bijbel. Het Nieuwe Testament en de psalmen vinden we er niet in terug. Als basistekst werd de Latijnse Vulgaat gebruikt. Als basis diende de Hernse Bijbel (zie hoger).
Waarschijnlijk de belangrijkste bijbelvertaler van de 14e eeuw is een Oostenrijker wiens naam niet bekend is en wiens vertaling bijna de gehele tekst van de Bijbel omvatte. In zijn voorwoord bij het boek Prediker schreef hij dat vele eenvoudige leken de Heilige Schrift perfecter en nauwkeuriger begrepen dan sommige geestelijken, want hoewel zij beweerden dat alleen zij Gods Woord begrepen, hadden zij het nooit echt bestudeerd.
Dergelijke kritische opmerkingen, gebaseerd op de lezing van het Nieuwe Testament, waren ook van groot belang voor de hervormer Jan Hus, die op het Concilie van Konstanz (1414-1418) werd veroordeeld. De Engelse theoloog John Wyclif, die al in 1384 was overleden, was inspiratiebron voor Hus. Kort voor de verbranding van Hus (op 5 mei 1415) had het Concilie ook geoordeeld dat alle boeken en preken van John Wyclif verbrand moesten worden. Wyclifs graf moest worden opengebroken, en diens resten verbrand. Dit geschiedde in 1427.
Er bestond al een volledige Bijbel in de Tsjechische taal. Deze was omstreeks 1350 vervaardigd. Vermoedelijk is dit werk uitgevoerd door een groep van benedictijnen en dominicanen ten behoeve van een klooster in Praag. Deze Bijbel was geschreven in het oud Tsjechisch. Hus verbeterde in 1406 de bestaande Tsjechische vertaling van het Nieuwe Testament en van enige boeken van het Oude Testament en eind 1413/begin 1414 de gehele Tsjechische Bijbel.
Wyclif had in 1383 een vertaling van de Bijbel in het Engels voltooid op basis van eerdere ontwerpen, en Hus herzag een rond 1360 gemaakte vertaling in het Tsjechisch; het resultaat van dit werk verscheen echter pas in 1488 in druk. Net als Wyclif was Hus ervan overtuigd dat het christelijk geloof in de eerste plaats zijn grondslag had in de Heilige Schrift en klaagde daarom dat "de priesters, schriftgeleerden en andere leiders met macht werken, zodat het gewone volk de Schrift niet leert kennen. Zij houden er niet van dat mensen die geen priester zijn de Schriften kennen”. Volgens Hus doen zij dit uit eigenbelang, zodat het volk hun dwalingen niet opmerkt wanneer zij prediken, en omdat zij vrezen dat zij door de leken niet meer zo geëerd zouden worden als zij de Schrift zouden lezen.
Uit de kwesties die op het Concilie van Konstanz werden besproken, blijkt dat de eerste vertalingen van de Bijbel in de volkstaal al een eeuw vóór Maarten Luther effect sorteerden. Het was geen toeval dat Luther zichzelf zag als de opvolger van Jan Hus, en dat hij later terugkomt op de veroordeling van Hus en diens verbranding op het Concilie van Konstanz en hem de woorden in de mond legt: "Nu verbrandt u een gans" (hus is Boheems voor gans), "maar uit zijn as zal een zwaan voortkomen". De zwaan is daarmee een toepasselijk beeldsymbool van Luther en het lutheranisme. Luther slaagde erin de Bijbel toegankelijk te maken voor het brede volk. De boekdrukkunst zal dit mogelijk maken.
In het begin van het artikel was gezegd: “verboden te lezen” en nu hebt u het toch gedaan.
PS. In de Wikipedia.nl vindt u een overzicht van de Nederlandstalige bijbels van na deze van Luther en waarvan een aantal in Antwerpen gedrukt werden, gebaseerd op de oorspronkelijke talen en die vertaling van Luther: nl.wikipedia.org/wiki/Bijbelvertalingen_in_het_Nederlands#Oudste_vertaalpogingen